De conventie stelt dat de ideale bloedglucosewaarde (de bloedglucosespiegel) afhankelijk van omstandigheden tussen de 4 en de 8 mmol/liter dient te liggen. Een normale nuchtere waarde ligt tussen de 4 en de 5,6 mmol/l (of tussen de 60 en de 160 mg(suiker)/dl(bloed)). Indien de 'nuchtere' waarden bij een onbehandeld persoon boven de 6 mmol/l en 'niet-nuchter' boven de 11,0 mmol/l liggen, spreekt men van diabetes mellitus (suikerziekte). In het grijze gebied tussen deze grenswaarden spreken sommigen wel, anderen niet van diabetes. Landelijk en internationaal worden over deze waarden periodiek afspraken gemaakt of ze worden herzien door medici op grond van onderzoeksresultaten.
Meestal wanneer men met klachten komt met de symptomen van diabetes mellitus zitten ze royaal boven de streefwaarden. Om met zekerheid te bepalen of een persoon diabetes heeft en welk type hij heeft, dient bij het bloedonderzoek niet alleen de bloedglucosewaarde bepaald te worden, maar ook het c-peptide en het insulinegehalte van het bloed. Een type-1-patient vertoont een verhoogde bloedglucosewaarde maar produceert geen c-peptide meer; een type-2-patient vertoont meestal (maar niet altijd) een verhoogde bloedglucosewaarde die altijd gepaard gaat met een verhoogd insuline-niveau